Mansur Bin ‘Amaar heeft overgeleverd:
“Ik ging aan het eind van een nacht naar buiten, denkende dat de ochtend al was aangebroken. Toen ik zag dat het nog donker was, ging ik zitten naast een kleine deur (van een huis). Toen ik daar zat hoorde ik de stem van een jongeman die aan het huilen was.
Hij was aan het zeggen:
“Ik zweer op Uw Macht en bij Uw Verhevenheid! Door mijn zonden wou ik niet tegen U ingaan. Toen ik U ongehoorzaamde was ik niet onwetend over Uw straf, noch vroeg ik erom! Ik onderschatte het feit dat U Alziend bent niet. Mijn ziel had mij er slechts heen gelokt, en mijn ellende had mij overmeesterd en ik misleidde mijzelf door te geloven dat U mijn fouten zou bedekken!
Ik heb U ongehoorzaamd uit onwetendheid, en ik ging tegen Uw bevelen in en het was mijn fout. Wie kan mij nu redden van Uw straf? En als Uw koord afgesneden is van mijn hand, aan welke koord kan ik dan vastgrijpen? Wee mij voor de dagen die ik heb doorgebracht in Uw ongehoorzaamheid oh mijn Heer! Hoevaak heb ik wel niet berouw getoond en teruggekeerd naar zondigen! Is de tijd nog niet aangebroken dat ik me voor Mijn Heer schaam?!”
Toen ik zijn woorden hoorde, zei ik tegen mezelf:
“Ik zoek toevlucht bij Allaah tegen de vervloekte duivel. In de Naam van Allaah, de Barmhartige, de Genadevolle. “Jullie die geloven! Beschermt jullie zelf en jullie huisgenoten voor een vuur waarvan mensen en stenen de brandstof zijn. Hardhandige en strenge engelen zijn ermee belast”. (Qur’an 66:6).
Ik hoorde toen een onduidelijke maar angstige stem, (en omdat ik er niks mee te maken had) stond ik op en vertrok. Toen ik in de ochtend terugkwam, liep ik langs dezelfde huis en mensen waren een dode lichaam naar buiten aan het brengen. Er was een oude vrouw die heen en weer liep, dus ik vroeg aan haar: “Wie is de overleden?” “Ga weg van mij!” antwoordde zij. “Wil je mijn verdriet nu weer vernieuwen?!” Ik zei:
“Ik ben een vreemdeling hier”. Zij zei: “De overledene is mijn zoon. Vorige nacht reciteerde een man – moge Allaah hem niet belonen – een ayah waarin de Hel werd genoemd, en toen mijn zoon dat hoorde, ging hij huilen en beven tot hij uit angst doodging!”
{”Sifatus Safwah”}.